de faluintjesgemeenten
de faluintjesstreek
Alhoewel de vier Faluintjesgemeenten Baardegem, Herdersem, Meldert en Moorsel vaak omschreven worden als zijnde de Faluintjes of de Faluintjesstreek, moet het gebied dat de klassieke Faluintjes omvat veel enger omschreven worden. Deze naam is enkel van toepassing op een kleine strook rond de Molenbeek tussen Meldert vijver en de vroegere molen op het gehucht Waver te Moorsel. Strikt beschouwd is dus enkel het gedeelte ten zuiden van de Molenbeek de benaming Faluintjes waardig. Zodoende situeren de Faluintjes zich enkel op het grondgebied van de gemeente Meldert.
Dom Beda Regaus beschrijft de Faluintjes als: “… 5 bunders meersch ende 1 dagwand genaemt de fallanten, pro quibus nota. De Fallanten beginnen achter den watermolen van Meldert daer de houte brugge lijt om naer Baerdeghem te gaen, ende loopen tot bij den watermolen van Morcele, daer Meldert schijt van Morcele, ende worden verdeelt in drij fallanten, den oppersten, den welcken naer den molen van Meldert, is, den leegsten naer den molen van Morcele, ende den middelsten. d’eerste mentie van de Fallanten vinde ick maer 1377, ende 1458 in den register kelderije staet: den middelsten fallant ontrent 12D. groot, ende wederom: den voorsten fallant ontrent 12D. groot, soo soude die twee alleen 6 B. wesen. Misschien waren dan maer 2 fallanten gedistingeert. (…) invenio ut minus de fallanten simul 13 B. 1D. 41 R. anno 1417 invenio scriptum de falloerden …”.
De drieledige indeling en de typische oppervlakte van de mansus staaft het feit dat de Fallanten tot de oudste kern van Meldert behoren, zo beweert J. Verbesselt.
Op de figuratieve landkaart van Meldert uit 1727 bedraagt de oppervlakte van het gebied dat als de Faluintjes wordt omschreven 24 bunders. De ene helft was weiland en de andere bos en dit laatste op de scheiding met Moorsel. Algemeen mag worden gesteld dat het een zeer drassig gebied betreft; een feit dat tot op heden merkbaar is. De beekafzettingen beslaan in dit gebied een strook van nagenoeg 400 meter, wat ongeveer het vijfvoudige is van de Molenbeekafzettingen stroomop- en stroomafwaarts van het beschouwde gebied. Deze natte strook was en is minderwaardig land voor agrarische doeleinden. Mits een aangepaste drainering zou het evenwel als maailand kunnen aangewend worden. J. Verbesselt vermeldt dat dit gebied, palend aan de abdij Affligem, indertijd van groot belang was voor de veestapel van de abdij.
De Faluintjes hebben doorheen de geschiedenis diverse namen gekend: falloerden (1417), fallanten (1458), falaën, fauluynten (1727), fallontjens (1779), faillanten (1821) en falaentenbosch en –meersch. Vooral de naam falloerden lijkt zeer betekenisvol omdat dit Middelnederlandse woord “takkenbossen” betekent. Takkenbossen zijn houtbussels die meestal samengesteld zijn uit wilgen- en essenhout. Gelet op de drassige biotoop is het best mogelijk dat de vroegere vegetatie bestond uit struiken, grassen en wilgen. Wilgen zijn ideaal voor het vervaardigen van takkenbossen die meestal werden aangewend voor verwarmingsdoeleinden en een dergelijke vegetatie wordt eveneens aangeduid met de term takkenbossen. Een ander mogelijke toepassing van takkenbossen zien sommigen in het feit dat deze houtbussels in het water konden gelegd worden zodat het moerassige gebied meer toegankelijk werd doordat er doorwaadbare plaatsen werden gecreëerd. Zoals reeds vermeld, sluit deze hypothese goed aan bij de geografische kenmerken van dit gebied, alsook bij de benaming falaën, die staat voor een moerassig en verlaten gebied. Een alternatieve verklaring kan gezocht worden in het feit dat takkenbossen zich goed lenen tot het vervaardigen van tenen manden. Aangezien de abdij Affligem reeds in de 12de eeuw de Meldertse zandstenen ontgon, is het niet ondenkbeeldig dat men voor het wegvoeren van de bovenliggende grondlagen gebruik maakte van dergelijke manden waarvoor het materiaal afkomstig was uit de takkenbossen of falloerden.
Nog een andere verklaring kan gezocht worden in het Franse woord falun dat in de geologie wordt gedefinieerd als een schelpbank zowel in actuele als fossiele afzettingen. Gelet op de rijke schelpenfauna die voorkomt in de Meldertse ondergrond is deze benaming zeer toepasselijk. Het is trouwens bij de fossielzoekers alom gekend dat de oude Meldertse zandgroeven, waaruit Lediaanse en Balegemse steen werd ontgonnen, een zeldzame rijkdom aan fossielen bevatten in vergelijking met andere groeven in de omgeving die dezelfde lagen aansnijden. Het enige bezwaar tegen deze verklaring is de afwezigheid van deze lagen in het gebied dat van oudsher als de Faluintjes wordt omschreven. De voormelde schelprijke lagen komen wel voor op de heuvels die de Faluintjes omgeven, zoals nabij de abdij Affligem en in de Putstraat te Meldert, maar ze zijn weggespoeld in de vallei van de Molenbeek tijdens de geologische geschiedenis.
Uit het voorgaande blijkt dat de naamverklaring van de Faluintjes heel wat mogelijkheden toelaat. Desalniettemin werd dit gebied reeds vroeg beschreven als de moerassige strook aan de Molenbeek en de Geerbeek die destijds de grens vormde tussen Vlaanderen en Brabant. Het is pas tijdens de laatste decennia dat de Faluintjes een ruimere geografische betekenis kregen toegemeten. Rekening houdend met het voorgaande lijkt het wenselijk om de term Faluintjes enkel te gebruiken indien het oorspronkelijke gebied wordt bedoeld en te spreken over de Faluintjesstreek wanneer men het heeft over de vier betrokken gemeenten.